11 VLIEGEN MET FLAPS
- Bestudeer grondig wat er over de flaps in het handboek van het betreffende zweefvliegtuig staat.
- Ga ruim voor je eerste vlucht eens in het zweefvliegtuig zitten en raak vertrouwd met de kleuren, de plaats en het gevoel van de remklephendel en de flaphendel.
- Pas je cockpitcheck aan en controleer of de flaps in de juiste startstand staan.
- Zet na een landing de flaps in de neutraalstand.
- Kijk steeds eerst naar de flaphendel en verander daarna de stand van de flaps.
- Op final nooit de flaps van positief naar negatief verplaatsen om doorzakken te voorkomen.
- Zet bij een landing de flaps pas in de L-stand als je zeker weet dat je niet tekort komt en verander de stand daarna niet meer.


De L-stand
In de L-stand neemt de weerstand toe. Door de grotere instelhoek wordt de neusstand fors lager en de overtreksnelheid neemt ten opzichte van +8° iets af. Dit zijn allemaal gunstige eigenschappen voor de landing.

Negatieve stand
Starten en landen met flaps
In het handboek van het zweefvliegtuig staat in welke stand gestart moet worden. Dit zal of de neutraalstand zijn of licht positief bijvoorbeeld 8° (thermiekstand). Bij de lierstart zet je voor de start de flaps in die stand. Houd er rekening mee dat je, als je de cockpitcheck altijd uit je hoofd doet, die nu moet uitbreiden met de stand van de flaps. Starten in de verkeerde stand is erg gevaarlijk. Het gevaar van een positieve flapstand is een sterke pitch-up bij het accelereren, zeker als die in de L-stand staat (grote invalshoek bij het rollen, zie vlieghandboek). Starts met de flaps in de L-stand heeft in het verleden dodelijke ongevallen opgeleverd. Zet na een landing in de L-stand voor het uitstappen de flaps weer neutraal. Een zweefvliegtuig met een positieve flapstand in de start reageert slecht op rolroeruitslagen. Bij het over de grond rollen tijdens het begin van een sleepstart (als er nauwelijks wind staat) is het soms nodig om eerst de flaps even negatief te houden, want dan zijn de rolroeren effectiever. Zodra de snelheid ± 40 km/h bedraagt, zet je de flaps neutraal of licht positief. Doe je dit te laat dan loop je het risico dat het toestel door de lift toename ook hier ineens loskomt en boven het sleepvliegtuig uitstijgt.
Bij een lierstart zet je de flaps bijna altijd direct in de juiste startstand (zie vlieghandboek). De snelheidsvermeerdering gaat zo snel dat verandering van de flaps in die fase niet gewenst is. Tijdens de landing zet je tijdens de checks op het rugwindbeen (WWWWS) de flaps in de thermiekstand. Pas op final zet je de flaps, alleen als je zeker weet dat je niet tekort komt, eventueel in de L-stand. Daarna doe je bewust je hand op de remklephendel en daar houd je hem op totdat je over de grond rolt.
Flapstand en snelheid
In het vlieghandboek staat beschreven welke maximum snelheden bij welke flapstand toegestaan zijn. Zo mag in een ASW-20 in de L-stand niet sneller dan 120 km/h gevlogen worden. Behalve de maximale snelheden per flapstand staan daar ook de optimale snelheden, met andere woorden: bij welke snelheid je het beste met welke flapstand kunt vliegen. Bij snelheden tussen twee standen kun je de flaps soms ook traploos verschuiven. Je houdt ze dan bijvoorbeeld tussen stand 0° en +8° in. Je hoeft dan nauwelijks nog stuurknuppelbewegingen naar voren of achteren te maken en de neusstand blijft vrijwel gelijk. Vliegen met flaps levert voordelen en nadelen op. Een zweefvliegtuig met flaps heeft een groter haakeffect, minder effectief werkende rolroeren en een grotere neiging een tip in de start of de landing te laten zakken. Bij turbulent weer en stevige dwarswind is daarom landen in de L-stand af te raden. Bij een positieve flapstand is de kans op een vrille groter. In het handboek staat ook beschreven hoe je uit een vrille herstelt. Naast de normale herstelreactie - voeten tegen en stuurknuppel neutraal - moeten soms de flaps uit de positieve stand in de neutrale worden gezet.